Theunis van Berkum

Op de site Historie Buwalda vindt u de preek, welke hij hield, voor het feit dat hij 50 jaar het ambt van predikant vervulde.

Hij is geboren op 30 juli 1782 te Enkhuizen, als zoon van Hendrik Theuniszn van Berkum (kleermaker) en Elisabeth Sipkes Holwerda. Gehuwd met Leentje Jans Dekema. Overleden op 4 oktober 1858 in Oosthem.

Zijn moeder droomde op een nacht, dat zij spoedig een zoon zou krijgen, die later het Evangelie zou verkondigen. Het pakte haar danig aan en het leek haar wonderlijk, want hoe zouden zij ooit zijn studie kunnen bekostigen? Evenwel bleef de hoop, zij bracht het in gebed en inderdaad kreeg zij een jongetje, dat al spoedig blijk aan zijn liefde voor de godsdienst gaf.

Toen hij de schooltijd ongeveer achter de rug had, kreeg men in Enkhuizen ds. Johannes Clarisse. Op de catechisatie viel het hem al spoedig op, dat Theunis een uitblinker was. Hij gaf gewoon de knapste antwoorden en daar schemerde doorheen, dat er een goede grond in hem lag. Dominee kwam aan de weet, dat hij ook graag dominee wilde worden. Dat nam hem zo voor de jongen in, dat hij aanbood hem Latijn en Grieks te leren en hem klaar te maken voor de hogeschool. De studie ging zo vlot, dat hij al spoedig te Leiden werd ingeschreven als theologisch student. Zijn ouders zagen echter geen kans de hoge studiekosten te betalen. De Heer wist echter het hart van anderen die het goed hadden te vermurwen. Een paar mensen uit Enkhuizen, die er goed bij zaten, verloren hun enig kind, een meisje, en toen trokken zij zich het lot aan van de veelbelovende jongeman. Het kwam zo ver, dat hij zijn doel bereikte. Er was afgesproken dat hij het geld later zou terugbetalen, maar zij hebben hem alles geschonken. Dit alles spoorde de student aan om hard te blokken. Het was zijn bedoeling als een kundig en vaardig arbeider in de wijngaard des Heer werkzaam te mogen zijn. Het gebed van zijn lieve moeder werd verhoord. Op 24 september 1805 deed hij zijn préparatoir examen voor de classis Peel en Kempenland. Was hij de begeerte van zijn hart gevolgd, dan zou hij nu zendeling zijn geworden. Kort geleden was het Nederlandse Zendingsgenootschap opgericht. Het waren moeilijke tijden. De harde vuisten van Napoleon hielden het land in een ijzeren greep. Toch werd aandachtig geluisterd naar de oproep uit Engeland om zich aan het zendingswerk te geven. Ook kandidaat van Berkum voelde zich geroepen. Maar zijn ouders en met name zijn moeder wilde er niet aan, dat hij het vaderland zou verlaten. Ook had hij omgang gekregen met Leentje Dekema, een bakkersdochter uit Enkhuizen, van Friese afkomst. Haar voorouders kwamen uit Oldelamer. Waarschijnlijk kreeg hij van haar ook zachte tegenwerking en wilde zij er ook niet aan dat hij naar de heidenen uitgezonden zou worden. Toen hij dan ook een beroepsbrief kreeg uit Schoorl in de classis Alkmaar, zag hij daarin een Goddelijke aanwijzing, om niet naar een vreemd land te gaan. Zo nam hij het beroep aan, deed op 7 januari 1806 peremptoir examen en werd op de verjaardag van zijn bruid (Leentje Jans Dekema met wie hij op 25 januari 1806 te Enkhuizen is getrouwd), 2 februari 1806, bevestigd door ds. A.W. van Hengel te Driehuis, later hoogleraar te Franeker.

Een slechtere gemeente had hij haast niet kunnen krijgen. Schoorl was zeven jaar vacant geweest. Er woonde een armoedig, onbehouwen en onverschillig volkje. Men schaamde zich om naar de kerk te gaan. Het kerkgebouw was in een treurige staat. Fransen, Russen en Engelsen hadden er in 1799 als heidenen huisgehouden en kogels door de muren gejaagd. Er moest dus eerst werk van worden gemaakt, dat het er wat fatsoenlijker uitzag. De jonge dominee liet zich, gelukkig maar, niet zo gauw afschrikken. IJverig zocht hij zijn gemeenteleden in hun huizen op en bracht hen daar het Evangelie. Toen zij merkten dat hij ’t beste met hen voorhad, duurde het ook niet lang of hij had ze allemaal in de kerk. Toen hij na vier jaren vertrok, zag het er al heel anders uit; sedert gold het als een grote schande om ’s zondags niet naar de kerk te gaan.

Op 4 februari 1810 deed hij intree te Winkel in dezelfde classis. Ook hier kwam hij in een roerige en verwilderde gemeente. Het was dus een verdeeld huis. Aan de ene kant vurige Oranjeklanten, aan de andere felle Patriotten of Kezen. Van Berkum was Oranjegezind evenals de burgemeester. De predikanten moesten in de kerk bidden voor Napoleon en wee als zij dit nalieten. Van Berkum stoorde zich er niet aan, ’t was hem onmogelijk voor de tiran te bidden. Er werd rapport van opgemaakt en de burgemeester moest hem een berisping geven, maar hij zei: “Ik knikkebol wel eens tijdens het gebed en nu moet U het zelf maar verder weten.” Al durfde hij er als het er op aankwam wel voor uit te komen, dat het Oranjebloed door zijn aderen stroomde, hij wist toch door handigheid en beleid de storm te doen bedaren en de geschillen te sussen. Hij heeft drie jaar en negen maanden in Winkel gestaan en is toen naar Friesland vertrokken, waar hij tot zijn dood gebleven is. Vijfenveertig jaar aan één stuk. Hij wierp eerst zijn anker uit in Wanswerd en Jislum, waar hij op 5 december 1813 door ds. T. Reneman van Reitsum met Psalm 23:1 en 6 werd bevestigd. De tekst van zijn intreepreek was Romeinen 1:16: “Want ik schaam mij des Evangelies van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid voor het iegelijk die gelooft, eerst de Jood, en ook de Griek.”

Hij had heel zijn leven lang wel in Wanswerd willen blijven. Hij kon naar waarheid met de Sunamietische zeggen: “Ik woon in het mijns volks” (2 Kon. 4:13). Hij kreeg er drie zonen en twee dochters. Hij boerde er zelf, want als het pastorieland werd verhuurd, bracht het niet voldoende op.

Van verliezen kon de dominee daar ook meepraten: de Heere nam langzamerhand zijn beste vrienden weg en dat vrat aan zijn gemoed. Als hij zijn blikken over het kerkhof liet gaan, lag daar al menigeen die hem zeer lief was en dan kon hij zich eenzaam voelen en dat maakte hem losser van Wanswerd. In de zomer van 1821 had hij al een beroep naar Koudum gekregen, maar toen kon hij toch nog niet besluiten om weg te gaan. Tot ieders blijdschap verbond hij zich weer aan de gemeente met de passende bijbelwoorden: “En dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven, en met U allen zal verblijven, tot uwe bevordering en blijdschap des geloofs. Opdat uw roem in Christus Jezus overvloedig zij aan mij.” (Fil. 1:25 en 26a). Maar toen hij in 1828 een beroep kreeg van Garyp, Suameer en Eernewoude, die toen nog samengevoegd waren, nam hij het aan. Hij preekte op 27 januari 1828 afscheid met 1 Korinthe 2:1 en 2: “En ik broeders, als ik tot u ben gekomen, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden, of van wijsheid, u verkondigende de getuigenis van God. Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus en Die gekruisigd.”

Hij nam in 1835 afscheid te Eernewoude met de tekst Handelingen 20:28b: “En zij brachten hem naar het schip”. Hij ging er namelijk heen met een boeier en na kerktijd ging er altijd een hele kluit volk met de dominee naar de boot toe.

Op 8 februari 1835 werd hij door Ds. Rodenburg te Oosthem bevestigd met 1 Cor. 4:1-5, ’s middags begon hij zijn dienstwerk daar met de woorden van Paulus: “En dezelfde heeft gegevens sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars” (Efeze 4:11).

Van Berkum’s persoonlijke leven kende veel hoogten en diepten. Zijn vrouw schonk hem elf kinderen. Hij verloor haar en acht kinderen. Men kan de lange rij grafzerken op het Oosthemmer kerkhof vinden. Daar ligt zijn dochter Lucretia, die getrouwd was met T.J. Tijsma van Abbega en die op 29 april 1845 gestorven is. Naast haar ligt haar broer Sipke, die dokter in Ijlst is geweest en op 28 juli 1846 stierf. Daar is ook het graf van Grietje, die met M.G. Heering van Ijlst getrouwd was, en daar naast het graf van haar zuster Anna, weduwe van Y.J. Tijsma en later getrouwd met T.J. Tijsma. Er staan mooie, zij het eenvoudige versjes op, alle verhalend van smart maar ook van gelovige berusting. Waarschijnlijk heeft dominee van Berkum ze gemaakt. De woorden passen bij zijn persoon.

Wat zal het daartegenover eenb lijdschap voor hem zijn geweest, toen hij op 27 mei 1838 zijn zoon Hendrikus te Wolsum en Westhem als predikant mocht bevestigen en 14 december 1845 zijn zoon Jacob te Warns. Beiden waren het mannen van talent, maar niet zo rechtzinnig in de leer als hun vader. Vooral Hendrikus heeft naam gemaakt met zijn knappe studies over De Labadie en de Labadisten (Sneek 1851), Antoinette de Bourignon (Sneek 1852) en Schortinghuis en de vijf nieten (Utrecht 1859).

Op 18 september 1856 is zijn vrouw overleden. Het was altijd zijn wens, dat God hem een vredig sterven, zonder een lang ziekbed, mocht schenken. Deze wens is vervuld. Hij heeft zijn vrouw niet lang overleefd. Hij stierf op 4 oktober 1858.